Tweetalig opvoeden
Tweetalig opvoeden
In sommige gezinnen worden tenminste twee talen gesproken. Voor de opvoeding van de kinderen behoeft meertaligheid geen belemmering te vormen. Maar houd het taalgebruik wel overzichtelijk, bijvoorbeeld door thuis geen mengelmoesje van talen te spreken. Zo kunnen kinderen bijvoorbeeld naast het Nederlands ook de moedertaal van hun ouder(s) spreken. Spreek in dat geval goed af hoe je dat doet op een manier die bij je gezin past.
Een ouder een taal
Is je gezin meertalig, dan is de meest ideale situatie voor je kind als één van de ouders Nederlands praat en de andere ouder eventueel de tweede taal. Eén persoon, één taal! Zo leg je een goede basis voor de taalontwikkeling van je kind. Bovendien ontwikkel je daarmee ook het taalgevoel, dat bij het leren van andere talen nodig is. Dit systeem wordt ook wel de OPOL-systeem genoemd: “ One Parent One Language”.
Een andere mogelijkheid is dat je afspreekt in welke situatie je welke taal spreekt. Eén situatie, één taal! Je spreekt bijvoorbeeld af, dat er aan tafel altijd Nederlands gesproken wordt. Vooropgesteld uiteraard dat alle gezinsleden voldoende Nederlands kunnen spreken. Een andere mogelijkheid is dat het kind op de school Nederlands spreekt en thuis een andere taal. Alleen als het niet anders kan!
Belemmeringen
In sommige gevallen is het extra moeilijk voor je kind om te leren twee talen te spreken. Bijvoorbeeld als het sowieso al moeite heeft met taal. Bijvoorbeeld doordat het niet goed hoort en daardoor laat is begonnen met praten. Maar ook wanneer je als ouders niet zoveel met je kinderen praat, geen boekjes voorleest of je kinderen niet betrekt in hun taal. Maar ook heeft je kind misschien niet zoveel aanleg om een taal te leren.
Het belang van goed Nederlands
Voor ouders die in Nederland wonen is het belangrijk om goed Nederlands te leren praten. Voor jezelf, maar beslist ook voor de ontwikkeling van je kind. Het heeft de Nederlandse taal nodig om het onderwijs op school te kunnen volgen en geen leerachterstand op te lopen. Bovendien kan je kind beter contact maken met andere kinderen als het de taal spreekt en begrijpt het wat er van hem/haar verwacht wordt.
Wat kunt je doen om jouw kind te helpen?
- Praat nooit twee talen door elkaar. Je kind snapt nog niet welke woorden bij het Nederlands horen en welke niet.
- Leer je kind al op jonge leeftijd Nederlands praten. Wanneer het dan naar school gaat, begrijpt het beter wat er wordt uitgelegd en wat er van hem/haar verwacht wordt.
- Laat je kind naar de peuterspeelzaal of kinderdagverblijf gaan.
- Probeer zelf ook goed Nederlands te praten. Kinderen leren een taal door te luisteren en na te doen. Als je zelf Nederlands praat met veel fouten, dan leert je kind het ook fout.
- Laat je kind zoveel mogelijk spelen met andere kinderen die goed Nederlands praten.
- Lees veel voor uit boeken en zing samen liedjes. Dit kun je doen in je eigen taal en ook in het Nederlands. Is je Nederlands niet goed genoeg, vraag dan iemand anders om de boekjes voor te lezen aan je kind.
- Kijk ook samen naar kinderfilms en tv-programma’s en praat met je kind over wat je ziet
- Lach niet als je kind fouten maakt. Niet in je eigen taal en ook niet in de tweede taal.
- Corrigeer de fouten van je kind. Maar vraag het niet om dan maar in de eigen taal verder te praten.
- Probeer geen moeilijke woorden te gebruiken of lange zinnen te maken. Spreek ook nooit in babytaal. Bijvoorbeeld: “daar komt een toet-toet aan”, of “ik zie een waf-waf”. Je kind leert dan niet om de juiste woorden te gebruiken en goede zinnen te maken.
Een goede leerkracht
- Neemt een positieve houding aan t.o.v. de andere taal.
- Eist niet teveel van het kind en accepteren ook non-verbale reacties.
- Verwoordt steeds wat hij/zij doet.
- Laat zien waar hij/zij over spreekt: door gebaren, plaatjes, foto’s.
- Gebruikt korte zinnen.
- Noemt bij zelfstandige naamwoorden steeds het lidwoord erbij. Bijv. het aapje, de banaan, een appel, etc.
- Geeft voldoende tijd om te reageren wanneer deze je kind iets vraagt.
- Corrigeert je kind op een goede manier. Wanneer je kind bijvoorbeeld zegt “Oma komen vandaag”, zegt de leerkracht: “O ja, komt oma vandaag?”
- Reageert goed als je kind iets niet begrijpt. Hij/zij vraagt dan door, of gaat bijvoorbeeld nader in op een woord dat niet goed was te verstaan.
- Voorkomt dat taalvaardige kinderen je kind het woord ontnemen als het een beurt krijgt.
- Betrekt jou als ouder bij dingen die enige uitleg behoeven. Bijvoorbeeld wanneer met thema’s gewerkt wordt. Ze kunnen dan bijvoorbeeld een prentenboek meegeven om thuis alvast te kunnen voorlezen.